VOG na veroordeling bezit / verspreiden kinderporno
Ook met een veroordeling voor het bezit en verspreiden van kinderporno lukt het onder omstandigheden nog om een VOG te krijgen voor een functie in de zorg, zeker als de aanvrager minderjarig is. Dit is de uitkomst van een procedure bij de rechtbank ‘s-Gravenhage, 15 september 2010, LJN: BN8405. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank is daarbij verder van oordeel dat bij het bepalen van de relevantie van in de terugkijkperiode aangetroffen antecedenten anders zou moeten worden gehandeld ten aanzien van jongeren en jong volwassenen dan ten aanzien van andere volwassenen. Jongeren maken immers tussen hun 12e (begin mogelijkheid van strafoplegging) en 18e levensjaar (begin juridische volwassenheid) op alle levensgebieden een snelle ontwikkeling door, ook ten aanzien van strafbaar handelen. Met dit gegeven wordt in de Beleidsregels niet expliciet rekening gehouden, zodat strafbare feiten jongeren en jong volwassenen even zwaar worden aangerekend als andere volwassenen. Deze benadering acht de rechtbank, zoal niet met de letter, dan toch in ieder geval met de geest van artikel 3 van het IVRK strijdig.
Functie
Eiseres heeft om afgifte van een VOG verzocht om als assistent begeleider werkzaam te kunnen zijn. Deze functie omvat de ondersteuning en begeleiding van kinderen en volwassenen met een lichamelijke en/of verstandelijke beperking.
COVOG: Weigering VOG wegens veroordeling kinderporno
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de met betrekking tot eiseres geconstateerde strafbare feiten in de weg staan aan een behoorlijke uitoefening van haar taak of bezigheden als assistent begeleider in een zorginrichting en dat het risico voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiseres bij afgifte van een VOG.
Verweren: strijd met IVRK
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de gezinsomstandigheden waarin zij is opgegroeid. Ook is volgens eiseres onvoldoende rekening gehouden met haar jeugdige leeftijd ten tijde van het plegen van de strafbare feiten en met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Eiseres verwijst in het bijzonder naar de artikelen 3, eerste lid, 4, 16 en 40, eerste lid, van het IVRK, waarmee het bestreden besluit strijdig is. Naast de zeer jeugdige leeftijd van eiseres ten tijde van het plegen van de strafbare feiten is ook van belang dat sprake is van een relatief lang tijdsverloop tussen de pleegdatum van de strafbare feiten en de aanvraag om afgifte van de VOG, zonder tussenliggende antecedenten, zodat de kans op recidive verwaarloosbaar is en in redelijkheid niet kan worden gesproken over een gevaar voor de maatschappij. Bij het voorgaande is van belang dat tussen het 13e levensjaar en 19e levensjaar een revolutie plaatsvindt in het leven van een jongere. Het relatieve tijdsverloop is groter dan het ooit nog zal worden in het leven van eiseres. Verder schendt verweerder het beginsel dat kinderen van hun fouten moeten kunnen leren. In de beleidsregels wordt geen aandacht besteedt aan de positie van op jeugdige leeftijd veroordeelden. Voor verweerder zou in die gevallen eerder aanleiding moeten bestaan om af te wijken van de beleidsregels op grond van artikel 4:84 van de Awb, hetgeen in het geval van eiseres ook had moeten gebeuren. De inspanningen, die waren gericht op het rehabiliteren van eiseres en die tot positieve resultaten hebben geleid tot nu toe, worden teniet gedaan door de weigering van de VOG. Zij moet haar werkzaamheden in de zorg beëindigen als zij geen verklaring omtrent het gedrag kan overleggen. Eiseres doet een beroep op de Pilot VOG en stelt dat verweerder in vergelijkbare situaties wel een VOG verstrekt. Ten slotte heeft eiseres betoogd dat de beslissing op haar aanvraag niet binnen de redelijke termijn is gegeven.
Beoordelingskader VOG
Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wsjg weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 24 juni 2008, 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld. Van de termijn van vier jaren wordt afgeweken, wanneer het justitiële gegevens over zeden betreft, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van deze delicten wordt de gehele justitiële documentatie van de aanvrager zonder enige tijdsbeperking bekeken.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is volgens de paragraaf gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd. Ten aanzien van een VOG voor een functie, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en justitiële gegevens betreffende delicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, zijn aangetroffen, geldt dat in beginsel wordt geacht aan het objectieve criterium te zijn voldaan.
Volgens paragraaf 3.2.4 gaat de minister onder meer uit van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, indien de aanvrager in de twintig jaren, voorafgaand aan het moment van beoordeling is veroordeeld ter zake van een zedendelict tot een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke taakstraf.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, als bedoeld in paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels.
Het specifieke screeningsprofiel ‘gezondheidszorg en welzijn van mens en dier’ betreft functies waarin personen belast zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mens en dier in het algemeen. Sommigen zijn specifiek belast met de zorg voor personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren, met de mogelijkheid van een één op één relatie, waarbij zich al dan niet tijdelijke afhankelijkheid voordoet.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering. Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen aanvragen die zien op functies waarbij sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie en voorts justitiële gegevens zijn aangetroffen over delicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, en aanvragen die hier geen betrekking op hebben.
Volgens paragraaf 3.3.3 bestaat bij zedendelicten slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG, wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken, indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, aldus deze paragraaf.
Rechtbank: toch VOG afgeven
Eiseres, geboren op [datum] 1991, is op 27 januari 2006 onherroepelijk veroordeeld tot 40 uren werkstraf subsidiair 20 dagen jeugddetentie, wegens bezit/verspreiding van kinderpornografie. Het feit vond plaats op 3 februari 2005.
Daarnaast is zij op 25 oktober 2006 onherroepelijk veroordeeld wegens openlijke geweldpleging tot 10 uren werkstraf subsidiair 5 dagen hechtenis, 40 uren leerstraf subsidiair 20 dagen hechtenis en voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren. De proeftijd is geëindigd op 24 oktober 2008. Dit feit vond plaats op 3 februari 2006.
5.2 Volgens de Beleidsregels dient eerst te worden beoordeeld of aan het objectieve criterium is voldaan en vervolgens aan de hand van de subjectieve criteria of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, in verband waarmee niettemin een VOG dient te worden afgegeven. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn, ingevolge paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels, alleen relevant indien de COVOG na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven.
Dit door verweerder gehanteerde toetsingskader is op het eerste gezicht een consistent en overzichtelijk geheel en wordt in constante jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als toetsingskader aanvaard, ook na de aanscherping die in de thans geldende Beleidsregels van 1 april 2008, in werking getreden op 1 juli 2008, ten aanzien van de toetsing van zedendelicten is aangebracht.
Uit paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels blijkt dat verweerder uitgaat van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de taak, indien het gaat om een functie, waarin sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, indien justitiële gegevens betreffende zedendelicten ingevolge de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht voorliggen en de aanvrager is veroordeeld tot (naast andere mogelijkheden) een (on)voorwaardelijke taakstraf in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling. Omdat de aanvraag van eiseres betrekking heeft op een functie als hier bedoeld en haar justitiële antecedenten passen in het hier besproken kader, heeft verweerder op grond van paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels geoordeeld dat ten aanzien van eiseres aan het objectieve criterium is voldaan.
Eiseres is veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren voor het bezit/verspreiding van kinderpornografie en het is goed verdedigbaar dat een dergelijk feit zich niet verdraagt met het vervullen van een functie in het screeningsprofiel ‘gezondheidszorg en welzijn van mens en dier’ waarop de aanvraag van eiseres betrekking heeft.
Uit paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels, dat voorziet in extra onderzoek naar de integriteit van de aanvrager, waarvan de VOG een betrouwbaar beeld dient te geven, blijkt dat dergelijk onderzoek niet plaatsvindt, indien antecedenten betreffende zedendelicten voorliggen en de aanvraag betrekking heeft op een functie waarin sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Voor dat laatste geval is volgens paragraaf 3.3.3 van de Beleidsregels de ruimte om alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG zeer beperkt. Slechts in een evident disproportioneel geval, te beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het geval, kan alsnog tot afgifte van een VOG worden overgegaan.
Uit het bestreden besluit blijkt en ter zitting is door verweerders gemachtigde erkend dat verweerder geen nader onderzoek heeft ingesteld naar de integriteit van eiseres, hoewel zij in de bezwaarfase uitvoerig heeft toegelicht onder welke omstandigheden zij tot haar strafbaar handelen is gekomen. Daarmee is niet voldaan aan het in de Beleidsregels (paragraaf 3.3.2) vervatte uitgangspunt dat de VOG, waaronder de rechtbank verstaat: het onderzoek naar de mogelijkheid tot afgifte van een VOG, een betrouwbaar beeld dient te geven van de integriteit van de aanvrager. Aldus is een resultaat verkregen dat in strijd is met het algemeen aanvaarde uitgangspunt, ten grondslag gelegd aan de Wet bescherming persoonsgegevens (verder: Wbp), dat bij het verwerken van persoonsgegevens, waaronder ingevolge artikel 1, onder b, van de Wbp mede het raadplegen en gebruiken moeten worden verstaan, geen sprake mag zijn van onjuiste beeldvorming ten aanzien van de persoon over wie persoonsgegevens zijn vastgelegd.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerders weigering eiseres onevenredig treft in haar belang om, op basis van een vast arbeidscontract, een functie in de zorg te kunnen blijven uitoefenen. De rechtbank ervaart het als een gemis dat de Beleidsregels niet voorzien in expliciete bepalingen betreffende jongeren en jong volwassenen met een strafblad, die reeds op jonge leeftijd met de strafrechter in aanraking zijn gekomen en daardoor bij hun aantreden op de arbeidsmarkt direct gehinderd (kunnen) worden door de over hen voorliggende antecedenten. Deze jongeren, zoals eiseres, worden onevenredig getroffen in hun mogelijkheden op de arbeidsmarkt, vooral indien zij – zoals eiseres – kiezen voor een functie in de zorg en eerder wegens een zedendelict zijn veroordeeld.
De rechtbank is daarbij verder van oordeel dat bij het bepalen van de relevantie van in de terugkijkperiode aangetroffen antecedenten anders zou moeten worden gehandeld ten aanzien van jongeren en jong volwassenen dan ten aanzien van andere volwassenen. Jongeren maken immers tussen hun 12e (begin mogelijkheid van strafoplegging) en 18e levensjaar (begin juridische volwassenheid) op alle levensgebieden een snelle ontwikkeling door, ook ten aanzien van strafbaar handelen. Met dit gegeven wordt in de Beleidsregels niet expliciet rekening gehouden, zodat strafbare feiten jongeren en jong volwassenen even zwaar worden aangerekend als andere volwassenen. Deze benadering acht de rechtbank, zoal niet met de letter, dan toch in ieder geval met de geest van artikel 3 van het IVRK strijdig. De niet uitgekristalliseerde discussie over de rechtstreekse werking die al dan niet aan genoemd artikel toekomt doet aan het oordeel van de rechtbank niet af.
Uit een thans in Rotterdam lopende Pilot VOG, waarbij jongeren met een strafblad de gelegenheid wordt geboden met een VOG stage te lopen, teneinde aan hun stageverplichtingen voor hun opleiding te kunnen voldoen, blijkt dat ook verweerder inziet dat strafbare antecedenten van jongeren specifieke problemen oproepen, die om een andere benadering vragen.
Zoals ook uit de voorgaande overwegingen is gebleken, is bij de antecedenten van eiseres vooral het zedendelict waarvoor zij is veroordeeld tot een werkstraf van belang. Zonder deze straf zou ten aanzien van de aanvraag van eiseres een geheel andere toetsing hebben plaatsgevonden, waarbij voor de afgifte van een VOG meer ruimte aanwezig zou zijn geweest.
Uit de gedingstukken en de toelichting van eiseres ter zitting is een beeld naar voren gekomen van iemand die op jonge leeftijd, zij was ten tijde van het plegen van het delict 13 jaar oud, onverstandig en strafbaar heeft gehandeld ten aanzien van materiaal dat als kinderpornografie is aangemerkt. Eiseres werd in het voortgezet onderwijs gepest door een meisje uit haar klas. Via een jongen uit haar klas kreeg eiseres op een zeker moment via internet beelden toegezonden van dat meisje, dat zich voor een webcam stond uit te kleden. Eiseres heeft uit rancune over het pestgedrag van het betrokken meisje die beelden aan anderen doorgezonden, waarna daarvan aangifte tegen eiseres is gedaan.
Dit strafbare handelen van eiseres is gebeurd in een periode waarin zich in het gezin grote problemen voordeden en de ouders om uiteenlopende redenen weinig invloed hadden op het gedrag van eiseres.
Eiseres heeft het onjuiste van haar handelen ingezien en heeft daarvan afstand genomen. Zij is thans zeer gemotiveerd om in de zorg, waarin zij tot dusver op een tijdelijke arbeidsovereenkomst werkzaam is geweest, verder te gaan. Haar begeleidster wil haar graag aannemen, mits zij een VOG kan overleggen. Van verweerders weigering eiseres een VOG te verstrekken gaat thans de onjuiste beeldvorming uit als zou het zedendelict waarvoor zij is veroordeeld een wezenlijke belemmering vormen voor de uitoefening van een functie in de zorg met van haar afhankelijke cliënten. Goed beschouwd is veeleer sprake van een internetdelict dan van een zedendelict in de daaraan maatschappelijk algemeen toegekende betekenis. Vastgesteld moet worden dat verweerders onderzoek naar de integriteit van eiseres onvoldoende is geweest en geen betrouwbaar beeld daarvan heeft opgeleverd.
Alle besproken overwegingen zijn door verweerder niet in beschouwing genomen bij de voorbereiding van het thans bestreden besluit. Dat besluit berust daarom op een onvoldoende voorbereiding.
Het vorenstaande overziende komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,– (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,– en wegingsfactor 1).
< Terug naar Verklaring omtrent het gedrag