Ook bij verdenkingen mag een VOG geweigerd worden

Dat veroordelingen niet onherroepelijk hoeven te zijn om een VOG te weigeren, wisten we al. Maar dat een VOG ook kan worden geweigerd wanneer de aanvrager alleen maar als verdachte is aangemerkt, zonder dat duidelijk is of hij later wel kan worden veroordeeld, is nieuw. De Raad van State heeft in een uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:205) dit zo bepaald. In die zaak ging het om een verdenking van het dealen van harddrugs. Belangrijk is dat de rechter-commissaris de vordering tot inbewaringstelling had afgewezen wegens onvoldoende ernstige bezwaren. De officier van justitie had de strafzaak echter nog niet geseponeerd. De aanvrager was dus nog steeds verdachte. Hij wilde aan de slag als pakketbezorger bij TNT Post, maar voor die functie werd hem de VOG geweigerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde als volgt:

2. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 7 december 2012 ten grondslag gelegd dat in het JDS op naam van [wederpartij] een zaak staat geregistreerd wegens opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, aanhef en onder B, gelezen in verbinding met artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet in de periode van 1 juni 2010 tot en met 21 november 2011 en opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, aanhef en onder C, gelezen in verbinding met artikel 10, derde lid, van de Opiumwet op 30 juni 2011. Deze zaak staat nog ter beoordeling van de strafrechter.

De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien de genoemde drugsmisdrijven worden herhaald in de functie waarvoor [wederpartij] een VOG heeft aangevraagd, een risico bestaat voor de samenleving. Dit risico is erin gelegen dat het distributienetwerk van de werkgever wordt misbruikt teneinde drugsdelicten te plegen. Volgens de staatssecretaris dient het te beschermen belang van de samenleving zwaarder te wegen dan het belang van [wederpartij] bij de afgifte van een VOG.

3. De rechtbank heeft het besluit van 7 december 2012 vernietigd en daartoe overwogen dat een justitieel antecedent pas ontstaat na veroordeling voor een strafbaar feit, omdat daarmee pas vaststaat dat de betreffende persoon daadwerkelijk een strafbaar feit heeft gepleegd. Een dergelijk antecedent doet zich in dit geval niet voor, aangezien [wederpartij] nog nooit voor het plegen van een strafbaar feit is veroordeeld. Uit het besluit volgt dat de weigering van de VOG gebaseerd is op de omstandigheid dat hij is gedagvaard. Dat gegeven biedt, op zichzelf, onvoldoende grondslag voor weigering van de VOG, aldus de rechtbank.

4. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank het besluit van 7 december 2012 ten onrechte op deze gronden heeft vernietigd. Hij voert daartoe aan dat hij zich bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG niet behoeft te beperken tot veroordelingen voor strafbare feiten, maar ook vervolgingsbeslissingen van het openbaar ministerie in de beoordeling mag betrekken, welke gegevens immers justitiële gegevens vormen. De Afdeling heeft meerdere malen overwogen dat de enkele verdenking van een strafbaar feit, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, voldoende grondslag kan bieden voor weigering van een VOG, aldus de staatssecretaris.

4.1. Gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, dient een VOG te worden geweigerd indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat bij herhaling, gezien het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, in de weg zal staan aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd. Gelet op artikel 1, aanhef en onder e, en artikel 2, eerste lid, van de Wjsg, omvat de justitiële documentatie justitiële gegevens. Justitiële gegevens zijn krachtens artikel 1, aanhef en onder a, en artikel 2, tweede lid, van de Wjsg bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gegevens. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Bjsg behoren daartoe alle beslissingen van het openbaar ministerie met betrekking tot een misdrijf, met uitzondering van twee, hier niet aan de orde zijnde, categorieën beslissingen. Derhalve duidt het begrip “strafbare feiten” in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg niet slechts op strafbare feiten ter zake waarvan een rechterlijke veroordeling is uitgesproken, maar ook op strafbare feiten ter zake waarvan een beslissing tot dagvaarding of seponering of een andere beslissing van het openbaar ministerie is genomen. Dienovereenkomstig heeft de Afdeling eerder overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 januari 2013 in zaak nr. 201202911/1/A3) dat de enkele verdenking van een strafbaar feit de staatssecretaris, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wsjg, voldoende grondslag kan bieden om daarop een weigering, als bedoeld in deze bepaling, te baseren. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen. Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beroepsgronden waaraan de rechtbank niet is toegekomen, behandelen.

6. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het besluit van 7 december 2012 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen en dat hierin ten onrechte een zwaarder gewicht is toegekend aan het belang van beperking van risico’s voor de samenleving dan aan het belang dat hij heeft bij afgifte van een VOG. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het onredelijk is dat hem een lopende strafzaak wordt tegengeworpen die allang afgerond had kunnen zijn, als het openbaar ministerie niet slordig zou hebben gehandeld, en die in een vrijspraak zal resulteren. Voorts heeft hij aangevoerd dat geen substantiële verdenking tegen hem bestaat. Dit volgt uit de omstandigheid dat de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie om hem in bewaring te stellen, heeft afgewezen. Ten onrechte heeft de staatssecretaris gewicht toegekend aan de omstandigheid dat zijn strafzaak voor een meervoudige kamer is gebracht. Niet wegens de ernst van zijn strafzaak, maar omwille van proceseconomie wordt zijn strafzaak door een zodanige kamer behandeld, nu zijn zaak aanvankelijk samen werd behandeld met de strafzaken tegen medeverdachten van wie het vermeende aandeel in de ten laste gelegde strafbare feiten groter is dan zijn vermeende aandeel, aldus [wederpartij].

6.1. Hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat het besluit van 7 december 2012 in strijd met de nodige zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de staatssecretaris, om tot een goede beoordeling van de aanvraag van [wederpartij] om afgifte van een VOG te komen, bij het openbaar ministerie informatie heeft opgevraagd over de openstaande strafzaak.

6.2. Niet in geschil is dat aan het objectieve criterium is voldaan. In geschil is of de staatssecretaris in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van beperking van risico’s voor de samenleving dan aan het belang van [wederpartij] bij afgifte van een VOG.

6.3. Uit de door de staatssecretaris bij het openbaar ministerie opgevraagde informatie volgt dat [wederpartij] ervan wordt verdacht dat hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 21 november 2011 in vereniging opzettelijk harddrugs heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt, dan wel vervoerd of in elk geval aanwezig heeft gehad en dat hij op 30 juni 2011 in vereniging opzettelijk harddrugs aanwezig heeft gehad. De staatssecretaris heeft hieruit mogen opmaken dat de aan [wederpartij] ten laste gelegde strafbare feiten niet op voorhand als lichte vergrijpen kunnen worden aangemerkt. De staatssecretaris heeft daarbij belang mogen hechten aan de omstandigheid dat de strafzaak door een meervoudige kamer wordt behandeld. Dat de strafzaak samenhangt met de strafzaken tegen medeverdachten van wie, naar [wederpartij] stelt, het vermeende aandeel in de ten laste gelegde strafbare feiten groter is dan zijn vermeende aandeel doet daaraan niet af. Daartoe wordt overwogen dat de ten laste gelegde strafbare feiten in vereniging zijn gepleegd, deze strafbare feiten op zichzelf kennelijk behandeling door een meervoudige strafkamer rechtvaardigen en [wederpartij] ervan wordt verdacht een aandeel te hebben gehad in deze strafbare feiten.

Gelet op de ernst van de ten laste gelegde strafbare feiten, op de omstandigheid dat de strafbare feiten naar hun aard geenszins te verenigen zijn met het doel waarvoor [wederpartij] een VOG heeft gevraagd, en op het beperkte tijdsverloop tussen de in de tenlastelegging vermelde pleegdatum van de strafbare feiten en het besluit van 7 december 2012, heeft de staatssecretaris in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang van beperking van risico’s voor de samenleving dan aan het belang van [wederpartij] bij de afgifte van een VOG. Dat de vordering van de officier van justitie om [wederpartij] in bewaring te stellen door de rechter-commissaris is afgewezen, biedt geen grond voor een ander oordeel, aangezien het oordeel van de rechter-commissaris slechts een voorlopig karakter heeft en het openbaar ministerie de vervolging van [wederpartij] heeft voortgezet. Dat de strafzaak tegen [wederpartij], naar hij stelt, allang afgerond had kunnen zijn, als het openbaar ministerie niet slordig zou hebben gehandeld, en in een vrijspraak zal resulteren, biedt evenmin grond voor een ander oordeel. Aangezien de strafzaak ten tijde van het besluit van 7 december 2012 niet was afgerond, werd [wederpartij] op dat moment nog steeds verdacht van het plegen van strafbare feiten. Of gezien het tijdsverloop sinds het plegen van de vermeende strafbare feiten weigering van de afgifte van een VOG aan [wederpartij] thans niet langer gerechtvaardigd is, staat hier niet ter beoordeling. Ter beoordeling staat immers het besluit van 7 december 2012. Het inmiddels langere tijdsverloop sinds het plegen van de vermeende strafbare feiten dient de staatssecretaris te betrekken in de beoordeling van een eventuele toekomstige aanvraag van [wederpartij] om afgifte van een VOG.

6.4. Gezien het voorgaande, is in het door [wederpartij] aangevoerde geen grond gelegen voor het oordeel dat de staatssecretaris zijn aanvraag om afgifte van een VOG ten onrechte heeft afgewezen. Het betoog faalt.

7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 december 2012 alsnog ongegrond verklaren.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2013 in zaak nr. 13/183;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 7 december 2012, kenmerk 77200201209100019, ongegrond.”

< Terug naar Verklaring omtrent het gedrag
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden