Minderjarigheid WEL reden om af te wijken van weigering VOG

Het beleid kent een verscherpt toetsingskader voor zedendelicten wanneer in de functie/taak/bezigheid waarvoor de vog is aangevraagd, sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie.
Dit toetsingskader acht de Afdeling bij zedendelicten op zichzelf genomen niet onredelijk, gelet op de aard en de ernst van deze delicten. De staatssecretaris hanteert dit toetsingskader evenwel bij iedere voorwaardelijke of onvoorwaardelijke veroordeling, en bij iedere geaccepteerde transactie en ieder voorwaardelijk sepot ter zake van een zedendelict ongeacht de leeftijd van de aanvrager van de vog ten tijde van het gepleegde zedendelict. De beleidsregels zijn derhalve, zoals de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, ongedifferentieerd in die zin dat geen onderscheid wordt gemaakt naar de meerderjarigheid dan wel minderjarigheid van de persoon ten tijde van het plegen van het zedendelict. In de beleidsregels is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat bij het plegen van bepaalde, blijkens de veroordeling relatief minder ernstige zedendelicten, de minderjarige leeftijd waarop ze zijn gepleegd van invloed zou kunnen zijn op het risico voor de samenleving. Dit noopt ertoe dat bij toetsing aan het subjectieve criterium uitdrukkelijk moet worden meegewogen of de gevolgen van een weigering niet evident disproportioneel zijn wegens het feit dat het zedendelict is begaan tijdens de minderjarigheid van de betrokkene, de aard en de zwaarte van het delict, de omstandigheden waaronder dit delict is begaan, en de hoogte van de opgelegde straf. Daarbij dient te worden betrokken in hoeverre het begane delict aan betrokkene in verband met diens minderjarigheid minder kan worden verweten dan het geval zou zijn bij een meerderjarige en in hoeverre het gerechtvaardigd is dat aan de betrokkene iedere mogelijkheid wordt ontnomen de door hem gekozen opleiding te voltooien en een werkkring te vinden die past bij de door hem gevolgde opleiding. Ten slotte dient in aanmerking te worden genomen in hoeverre het recidivegevaar, gelet op het feit dat het delict door een minderjarige is gepleegd, gelijkgesteld kan worden met dat bij een meerderjarige dader. Daarbij dient de tussen daad en aanvraag zonder recidive verstreken tijd in aanmerking te worden genomen, in dit geval ruim zes jaar.
Anders dan de Afdeling in haar uitspraak van 19-10-2011 (zaak nr. 201010265/1/H3, LJN: BT8577) ten algemene heeft aangenomen, heeft de staatssecretaris, naar deze ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, in dit geval bij de toetsing aan het subjectieve criterium de minderjarige leeftijd van appellant ten tijde van het plegen van het delict in het geheel niet betrokken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Afdeling daarom van oordeel dat de staatssecretaris bij de toepassing van het beleid in geval van zedendelicten in dit geval de grenzen van redelijkheid heeft overschreden. Gegrond hoger beroep (ABRvS, 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6537).


ANDERS: ABRvS, 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8577
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de weigering van een VOG in dit geval niet evident disproportioneel is. Hierbij heeft de minister zwaar mogen laten wegen dat het zedendelict [wederpartij] door de strafrechter, gegeven het feit dat het delict op jonge leeftijd is gepleegd en de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd, niet licht is aangerekend, nu haar daarvoor een werkstraf is opgelegd. Ook heeft de minister in aanmerking mogen nemen dat nog onvoldoende tijd was verstreken tussen de veroordeling van 27 januari 2006 en de beoordeling van de aanvraag om afgifte van een VOG. Bij zijn besluitvorming heeft de minister verder in aanmerking mogen nemen dat [wederpartij] op 10 oktober 2006 is veroordeeld voor het plegen van een geweldsdelict. Het feit dat [wederpartij] minderjarig was ten tijde van het plegen van het zedendelict en het geweldsdelict, heeft de minister in zijn afweging meegenomen. Hij heeft zich in dit verband op het standpunt mogen stellen dat hieraan onder de gegeven omstandigheden niet een zodanig zwaar gewicht toekomt, dat hij niet in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat weigering van de VOG niet evident disproportioneel is. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de weigering van de afgifte van de VOG met artikel 16 en artikel 40, tweede lid, van het IVRK, zo aan deze bepalingen al rechtstreekse werking toekomt, in strijd komt. De Afdeling wijst in dit verband op overweging 2.4.1 van haar uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201011330/1/H3. Dat [wederpartij] de gewenste functie niet langer kan uitoefenen, leidt evenmin tot de conclusie dat de minister zich niet op het standpunt mocht stellen dat de weigering van de VOG in dit geval niet evident disproportioneel is. Zoals ter zitting van de Afdeling aan de orde is gekomen, kan [wederpartij] een nieuwe aanvraag voor een VOG indienen, bij de beoordeling waarvan de staatssecretaris rekening zal moeten houden met het sinds het plegen van de delicten verstreken tijdsverloop.

< Terug naar Verklaring omtrent het gedrag
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden